Tussen zijn veertigste en zijn zestigste levensjaar was Jan Hendrik van den Berg (1914) een uitermate succesvol en populair auteur. Boeken van zijn hand, zoals Metabletica (1956) en Medische macht en medische ethiek (1969), waren ongekende bestsellers. Hij was de Nederlandse vertegenwoordiger van een belangrijke Europese stroming in de filosofie: de historische fenomenologie. In de jaren zeventig raakte hij echter in conflict met zijn tijd. Terwijl de Nederlandse publieke opinie een wending naar links doormaakte, bond Van den Berg de (...) strijd aan tegen verloedering, hooliganisme en anarchisme. Dit ging ten koste van zijn populariteit, maar niet van zijn productiviteit, noch van zijn innovativiteit. Tot op de dag van vandaag werkt hij aan een indrukwekkend , panoramisch oeuvre. Hij is de belangrijkste Nederlandse filosoof sinds Bolland. -/- Deze studie wil het werk van Van den Berg reconstrueren, situeren en beoordelen. Reconstrueren door de methodische en thematische coherentie ervan zichtbaar te maken. Situeren door het te confronteren met dat van andere, verwante auteurs zoals Husserl, Freud, Bachelard en Foucault. Beoordelen door na te gaan in hoeverre Van den Berg de inzet van zijn project, zowel inhoudelijk als methodologisch, waarmaakte. -/- Het werk van Van den Berg is geen curiosum, maar opvallend actueel. Hij onderzoekt het begin, de aanvang van wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen waarvan het belang in de huidige situatie met nadruk zichtbaar wordt. Zijn beeldende stijl wekt de geschiedenis van de wetenschap tot leven, maar werd vaak als ‘anekdotisch’ afgedaan; zijn talent voor polemiek lokte soms felle reacties uit en zijn methodologische flexibiliteit maakte hem een gemakkelijk doelwit van academische kritiek. Aan de positieve kant van de balans staan echter zijn intellectuele enthousiasme en zijn internationale faam. Zijn werk verdient een rehabilitatie. (shrink)

Nicht Stabilität, sondern Instabilität sei der Grundcharakter der Natur, so hören wir von Jan Schmidt als Auftakt zu seinem Buch „Das Andere der Natur“ (Hirzel-Verlag, 2015). „Das Eine der Natur“, welches reduktionistisch zu erfassen ist, soll durch ein „Anderes“ ergänzt werden. Von dieser anderen Seite her zeigt sich „Natur ... auch (als) instabil, komplex, chaotisch, zufällig, emergent...“, und aus dieser Sicht des Naturgeschehens heraus will der Autor eine Philosophie der Instabilität entwerfen. Der gelernte Physiker und Philosoph lehrt an der (...) Hochschule Darmstadt (hda) Wissenschafts- und Technikphilosophie. Sein Buch beleuchtet das Thema „Instabilitäten“ aus vielen Blickwinkeln. Was sind Instabilitäten, was Selbstorganisation, was ist Zeit, was Zufall, was Kausalität? Diese Erkenntnisse bezieht der Autor dann auf den Kosmos, auf die Evolution bis hin zum menschlichen Gehirn und seinen Leistungen. Mit dieser Rezension gehe ich ausführlich auf dieses lesenswerte Buch ein. (shrink)

Tussen zijn veertigste en zijn zestigste levensjaar was Jan Hendrik van den Berg (1914) een uitermate succesvol en populair auteur. Boeken van zijn hand, zoals Metabletica (1956) en Medische macht en medische ethiek (1969), waren ongekende bestsellers. Hij was de Nederlandse vertegenwoordiger van een belangrijke Europese stroming in de filosofie: de historische fenomenologie. In de jaren zeventig raakte hij echter in conflict met zijn tijd. Terwijl de Nederlandse publieke opinie een wending naar links doormaakte, bond Van den Berg de (...) strijd aan tegen verloedering, hooliganisme en anarchisme. Dit ging ten koste van zijn populariteit, maar niet van zijn productiviteit, noch van zijn innovativiteit. Tot op de dag van vandaag werkt hij aan een indrukwekkend , panoramisch oeuvre. Hij is de belangrijkste Nederlandse filosoof sinds Bolland. -/- Deze studie wil het werk van Van den Berg reconstrueren, situeren en beoordelen. Reconstrueren door de methodische en thematische coherentie ervan zichtbaar te maken. Situeren door het te confronteren met dat van andere, verwante auteurs zoals Husserl, Freud, Bachelard en Foucault. Beoordelen door na te gaan in hoeverre Van den Berg de inzet van zijn project, zowel inhoudelijk als methodologisch, waarmaakte. -/- Het werk van Van den Berg is geen curiosum, maar opvallend actueel. Hij onderzoekt het begin, de aanvang van wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen waarvan het belang in de huidige situatie met nadruk zichtbaar wordt. Zijn beeldende stijl wekt de geschiedenis van de wetenschap tot leven, maar werd vaak als ‘anekdotisch’ afgedaan; zijn talent voor polemiek lokte soms felle reacties uit en zijn methodologische flexibiliteit maakte hem een gemakkelijk doelwit van academische kritiek. Aan de positieve kant van de balans staan echter zijn intellectuele enthousiasme en zijn internationale faam. Zijn werk verdient een rehabilitatie. (shrink)

The most discussed of architectural marvels tend to be the Temple of Zeus at Olympia, the Mausoleum at Halicarnassus or the Parthenon at Athens, supposedly because they are the ones we happen to have nominated ‘world wonders’; but that doesn’t mean all the rest of temple-type sites to be found across the greater Mediterranean area have less wonder about them. On the contrary; when wanting to explore and explain the role temples played in the lives of their ‘subscribers’ and a (...) temple site’s place as often the nucleus of a community, the Serapeum at Alexandria is as excellent a piece of architecture to examine as any. (shrink)

Seeing how the idea of the ‘ruler cult’ and the necessary ‘myth-making’ to establish it exists to this day, as seen with the regime of a 21st century dictator like Kim Jong-il, it would be most interesting to see what parallels exist between cases of divine leadership and what we might learn about our contemporary cult rulers when looking at the dynamics of the two-millennia-old cult of the deified Emperor Augustus. As such, I have formulated a central question that focuses (...) on the reign of Divus Augustus, and in doing so provides opportunity to extrapolate from it new insights in similar but contemporary figures of leadership. A clear case of 'to understand motives in the present, one must look at actions in the past.'. (shrink)

If Jewish Bolsheviks could put an end to the imperial rule of the Romanovs, could they pose a threat to the vision of a Third Reigh? A question the German National Socialists are likely to have asked themselves before and on the eve of plotting the rise of the Nazi regime. After all, Europe had had a long-standing relationship with blaming the Jews for the world’s miseries. A relationship Germany was ready to refuel, as indicated by German Field Marshal Walter (...) von Reichenau, when he stated that ‘the most essential aim of war against the Jewish-bolshevistic system is a complete destruction of their means of power and the elimination of Asiatic influence from the European culture.’ But the German fears of Jewish interference with their great scheme for Europe’s future, must surely have been inspired by more than just the age-old conspiratorial allegation that Jews were the main forces behind world politics. As such, this essay will seek to inspect the apparent rise of antisemitic fears at the time, and put a case forward to show how religion played into all this. (shrink)

Dit werkstuk betrekt zich op de vraag of de de facto legitimiteit van Knoet de Grote als koning van Angelsaksisch Engeland, te verklaren is aan de hand van de theorieën over legitimiteit zoals gepostuleerd door Maximilian Carl Emil Weber (1864—1920). Bestaande literatuur over Knoet de Grote zijn troonsbestijging, zoals dat van vooraanstaand 19e-eeuws historicus Edward Augustus Freeman, zou een ‘geromantiseerd’ beeld hebben geschetst van de kwestie. Dit werkstuk zal kijken of dit beeld, aan de hand van Webers theorie over waar (...) legitimiteit in gegrond kan zijn, ten eerste terecht te noemen is en, ten tweede, of het Knoets status als legitiem vorst van het ‘Angelsaksische’ volk goed kan verklaren. (shrink)

Der Essay „Das Phänomen der Diskursvermeidung“ untersucht die stagnierende Diskurskultur in modernen Gesellschaften. Zwei zentrale Thesen werden vorgestellt: Erstens die Idee des „moralischen Kapitals“, bei der Individuen Debatten meiden, um ihren sozialen Status zu wahren, und zweitens die „lähmende Unsicherheit“, bei der offene Diskussionen aus Angst vor gesellschaftlichen Rückschritten vermieden werden. Es wird argumentiert, dass diese Tendenzen den gesellschaftlichen Fortschritt behindern, indem sie kontroverse Themen tabuisieren und den Dialog erschweren, was letztlich zu einer Vertiefung sozialer Gräben führt. -/- The essay (...) "The Phenomenon of Discourse Avoidance" examines the stagnating discourse culture in modern societies. Two central theses are presented: first, the idea of "moral capital," where individuals avoid debates to maintain their social status, and second, "paralyzing uncertainty," where open discussions are avoided out of fear of social setbacks. It is argued that these tendencies hinder societal progress by tabooing controversial topics and making dialogue difficult, ultimately leading to a deepening of social divides. (shrink)

According to a standard representationalist view cognitive capacities depend on internal content-carrying states. Recent alternatives to this view have been met with the reaction that they have, at best, limited scope, because a large range of cognitive phenomena—those involving absent and abstract features—require representational explanations. Here we challenge the idea that the consideration of cognition regarding the absent and the abstract can move the debate about representationalism along. Whether or not cognition involving the absent and the abstract requires the positing (...) of representations depends upon whether more basic forms of cognition require the positing of representations. (shrink)

Editors van Ditmarsch, Hendriks and Verbrugge of this special issue of topiCS on lying describe some recent trends in research on lying from a multidisciplinary perspective, including logic, philosophy, linguistics, psychology, cognitive science, behavioral economics, and artificial intelligence. Furthermore, they outline the seven contributions to this special issue.

Modern philosophy recognizes two major ethical theories: deontology, which encourages adherence to rules and fulfillment of duties or obligations; and consequentialism, which evaluates morally significant actions strictly on the basis of their actual or anticipated outcomes. Both involve the systematic application of universal abstract principles, reflecting the culturally dominant paradigm of technical rationality. Professional societies promulgate codes of ethics with which engineers are expected to comply, while courts and the public generally assign liability to engineers primarily in accordance with the (...) results of their work, whether intended or unintended. A third option, prominent in ancient philosophy, has reemerged recently: virtue ethics, which recognizes that sensitivity to context and practical judgment are indispensable in particular concrete situations, and therefore rightly focuses on the person who acts, rather than the action itself. Beneficial character traits—i.e., virtues—are identified within a specific social practice in light of the internal goods that are unique to it. This paper proposes a comprehensive framework for implementing virtue ethics within engineering. (shrink)

In recent years the idea that perceptual content is tensed in the sense that we can perceive objects as present or as past has come under attack. In this paper the notion of tensed content is to the contrary defended. The paper argues that assuming that something like an intentionalistic theory of perception is correct, it is very reasonable to suppose that perceptual content is tensed, and that a denial of this notion requires a denial of some intuitively very plausible (...) principles. The paper discusses some common objections against the notion of tensed content and concludes that none of them succeeds in showing that perceptual content cannot be tensed. (shrink)

The material conditional and the suppositional analysis of the indicative conditional are based on different philosophical foundations and they leave important successes of their competitor unexplained. This paper unifies both accounts within a truth-functional, trivalent model of the suppositional analysis. In this model, we observe that the material and the suppositional conditional exhibit the same logical behavior while they have different truth conditions and different probabilities. The result is a unified semantic analysis that closes an important gap in the suppositional (...) story and explains the persistent appeal of the material conditional analysis for philosophers and psychologists of reasoning. (shrink)

This paper examines the relation between Cartwright's concept of 'capacities' and Mill's concept of 'tendencies' and argues that they are not equivalent. Cartwright's concept of 'capacities' and her motivation to adopt it as a central notion in her philosophy of science are described. It is argued that the Millian concept of 'tendencies' is distinct because Mill restricts its use to a set of special cases. These are the cases in which causes combine 'mechanically'. Hence for Mill 'tendencies' do not merely (...) describe the operation of causes, but also and perhaps even primarily how they combine. This does not hold of Cartwrightian capacities which are meant to have unlimited applicability. Mill also explicitly denies the realism of 'capacities' in a sense which overlaps with Cartwright's. Her attempt to derive empirist credentials for her notion of capacity from Mill is therefore unsuccessful. (shrink)

Many social situations require a mental model of the knowledge, beliefs, goals, and intentions of others: a Theory of Mind (ToM). If a person can reason about other people’s beliefs about his own beliefs or intentions, he is demonstrating second-order ToM reasoning. A standard task to test second-order ToM reasoning is the second-order false belief task. A different approach to investigating ToM reasoning is through its application in a strategic game. Another task that is believed to involve the application of (...) second-order ToM is the comprehension of sentences that the hearer can only understand by considering the speaker’s alternatives. In this study we tested 40 children between 8 and 10 years old and 27 adult controls on (adaptations of) the three tasks mentioned above: the false belief task, a strategic game, and a sentence comprehension task. The results show interesting differences between adults and children, between the three tasks, and between this study and previous research. (shrink)

In a number of recent philosophical debates, it has become common to distinguish between two kinds of normative reasons, often called the right kind of reasons (henceforth: RKR) and the wrong kind of reasons (henceforth: WKR). The distinction was first introduced in discussions of the so-called buck-passing account of value, which aims to analyze value properties in terms of reasons for pro-attitudes and has been argued to face the wrong kind of reasons problem. But nowadays it also gets applied in (...) other philosophical contexts and to reasons for other responses than pro-attitudes, for example in recent debates about evidentialism and pragmatism about reasons for belief. While there seems to be wide agreement that there is a general and uniform distinction that applies to reasons for different responses, there is little agreement about the scope, relevance and nature of this distinction. Our aim in this article is to shed some light on this issue by surveying the RKR/WKR distinction as it has been drawn with respect to different responses, and by examining how it can be understood as a uniform distinction across different contexts. We start by considering reasons for pro-attitudes and emotions in the context of the buck-passing account of value (§1). Subsequently we address the distinction that philosophers have drawn with respect to reasons for other attitudes, such as beliefs and intentions (§2), as well as with respect to reasons for action (§3). We discuss the similarities and differences between the ways in which philosophers have drawn the RKR/WKR distinction in these areas and offer different interpretations of the idea of a general, uniform distinction. The major upshot is that there is at least one interesting way of substantiating a general RKR/WKR distinction with respect to a broad range of attitudes as well as actions. We argue that this has important implications for the proper scope of buck-passing accounts and the status of the wrong kind of reasons problem (§4). (shrink)

The catuṣkoṭi or tetralemma is an argumentative figure familiar to any reader of Buddhist philosophical literature. Roughly speaking it consists of the enumeration of four alternatives: that some propositions holds, that it fails to hold, that it both holds and fails to hold, that it neither holds nor fails to hold. The tetralemma also constitutes one of the more puzzling features of Buddhist philosophy as the use to which it is put in arguments is not immediately obvious and certainly not (...) uniform: sometimes one of the four possibilities is selected as ‘the right one’, sometimes all four are rejected, sometimes all four are affirmed. It seems that this confusion is only exacerbated by the plethora of treatments we find in the modern commentarial literature, many of which try to analyze the tetralemma by recourse to notions of modern logic. Despite some important work done during the last decades a comprehensive study of the origin and development of the catuṣkoṭi from its use in the earliest Buddhist literature up to its later employment in the Buddhist philosophical works of Tibet, China, and Japan remains yet to be written. The present paper is obviously not intended to fill this gap, but has the specific objective of giving an interpretation of Nāgārrjuna’s employment of the tetralemma which makes both logical sense and is in accordance with his general philosophical position. (shrink)

Eva Schmidt argues that facts about incoherent beliefs can be non-evidential epistemic reasons to suspend judgment. In this commentary, I argue that incoherence-based reasons to suspend are epistemically superfluous: if the subjects in Schmidt’s cases ought to suspend judgment, then they should do so merely on the basis of their evidential reasons. This suggests a more general strategy to reduce the apparent normativity of coherence to the normativity of evidence. I conclude with some remarks on the independent interest (...) that reasons-first epistemology might have within an evidentialist framework. (shrink)

In view of the philosophical problems that vex the debate on situated affectivity, it can seem wise to focus on simple cases. Accordingly, theorists often single out scenarios in which an individual employs a device in order to enhance their emotional experience, or to achieve new kinds of experience altogether, such as playing an instrument, going to the movies or sporting a fancy handbag. I argue that this narrow focus on cases that fit a ‘user/resource model’ tends to channel attention (...) away from more complex and also more problematic instances of situated affectivity. Among these are scenarios in which a social domain draws individuals into certain modes of affective interaction, often by way of attunement and habituation to affective styles and interaction patterns that are normative in the domain in question. This can lead to a phenomenon that is not so much ‘mind extension’ than ‘mind invasion’: affectivity is dynamically framed and modulated from without, often contrary to the prior orientations of the individuals in question. As an example, I discuss affective patterns prevalent in today’s corporate workplace. I claim that workplace affect sometimes contributes to what is effectively a ‘hack’ of employees’ subjectivity. (shrink)

This study aims to corroborate Merleau-Ponty’s interpretations of fundamental ideas from Saussure’s linguistics by linking them to works that were independently elaborated by Jan Mukařovský, Czech structuralist aesthetician and literary theorist. I provide a comparative analysis of the two authors’ theories of language and their interpretations of thought as fundamentally determined by language. On this basis, I investigate how they conceive linguistic innovation and its translation into changes in the constituted language and other social codes and institutions. I explain how (...) they elaborate on Saussure’s idea of language as a system of oppositions by interpreting cultural innovation as a systematic variation of pre-established social norms and, similarly, linguistic innovation as gesturing within language. Connectedly, I show how Mukařovský’s works help clarify Merleau-Ponty’s focus on the gestural dimension of language. By discussing the two thinkers’ arguments in favour of linguistic innovation, I explore what could be called phenomenological limits of structuralism. (shrink)

Editors van Ditmarsch, Hendriks and Verbrugge of this special issue of topiCS on lying describe some recent trends in research on lying from a multidisciplinary perspective, including logic, philosophy, linguistics, psychology, cognitive science, behavioral economics, and artificial intelligence. Furthermore, they outline the seven contributions to this special issue.

A many-faceted beast, the metaphysics of relations can be approached from many angles. One could begin with the various ways in which relational states are expressed in natural language. If a more historical treatment is wanted, one could begin with Plato, Aristotle, or Leibniz. In the following, I will approach the topic by first drawing on Russell’s Principles of Mathematics (1903) (still a natural-enough starting point), and then turn to a discussion mainly of positionalism. The closing section contains an overview (...) of the six contributions to this Special Issue. (shrink)

The sensorimotor theory of perceptual consciousness offers a form of enactivism in that it stresses patterns of interaction instead of any alleged internal representations of the environment. But how does it relate to forms of enactivism stressing the continuity between life and mind? We shall distinguish sensorimotor enactivism, which stresses perceptual capacities themselves, from autopoietic enactivism, which claims an essential connection between experience and autopoietic processes or associated background capacities. We show how autopoiesis, autonomous agency, and affective dimensions of experience (...) may fit into sensorimotor enactivism, and we identify differences between this interpretation and autopoietic enactivism. By taking artificial consciousness as a case in point, we further sharpen the distinction between sensorimotor enactivism and autopoietic enactivism. We argue that sensorimotor enactivism forms a strong default position for an enactive account of perceptual consciousness. (shrink)

This paper is concerned with two concepts of qualitativeness that apply to intensional entities. I propose an account of pure qualitativeness that largely follows the traditional understanding established by Carnap, and try to shed light on its ontological presuppositions. On this account, an intensional entity is purely qualitative iff it does not ‘involve’ any particular. An alternative notion of qualitativeness—which I propose to refer to as a concept of strict qualitativeness—has recently been introduced by Chad Carmichael. However, Carmichael’s definition presupposes (...) a highly fine-grained conception of properties and relations. To eliminate this presupposition, I tentatively suggest a different definition that rests on a concept of perspicuous denotation. In the penultimate section, both concepts of qualitativeness are put to work in distinguishing between different ‘grades’ of qualitative discriminability. (shrink)

Sebastian Schmidt (Zürich) fragt in seinem Beitrag »Wie vernünftig sind Verschwörungstheoretiker?«, wie es um die Vernunft derjenigen steht, die einer Verschwörungstheorie über die Corona-Pandemie anhängen. Im Umgang mit Corona scheint sich zu bestätigen, was die Psychologie seit Jahrzehnten lehrt: Menschen unterliegen in ihrem Denken kognitiven Fehlern und Verzerrungen. Doch ist verschwörungstheoretisches Denken, das solche Fehler ebenfalls begeht, deshalb irrational? Schmidt warnt davor, einander zu leichtfertig als irrational zu betrachten, und verweist auf die wichtige Rolle, die intellektuelles Vertrauen in (...) Wissensgemeinschaften spielt. Am Beispiel des sogenannten Bestätigungsfehlers führt er aus, dass Menschen, die ihre Überzeugungen nicht fortwährend kritisch prüfen, in diesem Verhalten durchaus rational sein können. (shrink)

COVID-19 vaccine refusal seems like a paradigm case of irrationality. Vaccines are supposed to be the best way to get us out of the COVID-19 pandemic. And yet many people believe that they should not be vaccinated even though they are dissatisfied with the current situation. In this paper, we analyze COVID-19 vaccine refusal with the tools of contemporary philosophical theories of responsibility and rationality. The main outcome of this analysis is that many vaccine-refusers are responsible for the belief that (...) they should not be vaccinated and epistemically rational in holding it. This is an important result because it provides insights into the legitimacy of certain public health policies. In particular, this result shows that a public health policy that would abandon the project of convincing certain vaccine-refusers with reasons – e.g., by simply making vaccination compulsory – is prima facie illegitimate. (shrink)

In this paper, we argue that solutions to normative challenges associated with autonomous driving, such as real-world trolley cases or distributions of risk in mundane driving situations, face the problem of reasonable pluralism: Reasonable pluralism refers to the fact that there exists a plurality of reasonable yet incompatible comprehensive moral doctrines within liberal democracies. The corresponding problem is that a politically acceptable solution cannot refer to only one of these comprehensive doctrines. Yet a politically adequate solution to the normative challenges (...) of autonomous driving need not come at the expense of an ethical solution, if it is based on moral beliefs that are (1) shared in an overlapping consensus and (2) systematized through public reason. Therefore, we argue that a Rawlsian justificatory framework is able to adequately address the normative challenges of autonomous driving and elaborate on how such a framework might be employed for this purpose. (shrink)

Marx’s vision of unalienated production is often thought to be subject to decisive objections. This article argues that these objections rely on a misinterpretation of Marx’s position. It provides a new interpretation of Marx’s vision of unalienated production. Unlike another well-known account, it suggests that unalienated production involves realizing oneself through providing others with the goods and services they need for their self-realization. It argues that this view is appealing and that it offers a more successful response to objections than (...) previous interpretations. In doing so, it hopes to put Marx’s concern with alienation and nonalienation back on the table. (shrink)

We introduce the working concept of “affective arrangement.” This concept is the centerpiece of a perspective on situated affectivity that emphasizes relationality, dynamics, and performativity. Our proposal relates to work in cultural studies and continental philosophy in the Spinoza–Deleuze lineage, yet it is equally geared to the terms of recent work in the philosophy of emotion. Our aim is to devise a framework that can help flesh out how affectivity unfolds dynamically in a relational setting by which it is at (...) the same time modulated in recurring ways. With this orientation, this article contributes to the interdisciplinary study of situated affectivity and to the theoretical and conceptual unification of distinct strands of research from several disciplines. (shrink)

The topic of this article is the closure of a priori knowability under a priori knowable material implication: if a material conditional is a priori knowable and if the antecedent is a priori knowable, then the consequent is a priori knowable as well. This principle is arguably correct under certain conditions, but there is at least one counterexample when completely unrestricted. To deal with this, Anderson proposes to restrict the closure principle to necessary truths and Horsten suggests to restrict it (...) to formulas that belong to less expressive languages. In this article it is argued that Horsten’s restriction strategy fails, because one can deduce that knowable ignorance entails necessary ignorance from the closure principle and some modest background assumptions, even if the expressive resources do not go beyond those needed to formulate the closure principle itself. It is also argued that it is hard to find a justification for Anderson’s restricted closure principle, because one cannot deduce it even if one assumes very strong modal and epistemic background principles. In addition, there is an independently plausible alternative closure principle that avoids all the problems without the need for restriction. (shrink)

What should we believe when epistemic and practical reasons pull in opposite directions? The traditional view states that there is something that we ought epistemically to believe and something that we ought practically to (cause ourselves to) believe, period. More recent accounts challenge this view, either by arguing that there is something that we ought simpliciter to believe, all epistemic and practical reasons considered (the weighing view), or by denying the normativity of epistemic reasons altogether (epistemic anti‐normativism). I argue against (...) both accounts and defend the traditional view. An agent can be blameworthy in doxastic dilemmas for complying with their practical but not their epistemic reasons. This reveals how epistemic reasons are normative: the concept of epistemic blame helps us track epistemic normativity. (shrink)

Control interventions (often called “sham,” “placebo,” or “attention controls”) are essential for studying the efficacy or mechanism of physical, psychological, and self-management interventions in clinical trials. This article presents core recommendations for designing, conducting, and reporting control interventions to establish a quality standard in nonpharmacological intervention research. A framework of additional considerations supports researchers’ decision making in this context. We also provide a reporting checklist for control interventions to enhance research transparency, usefulness, and rigour.

This text addresses a problem that is not sufficiently dealt with in most of the recent literature on emotion and feeling. The problem is a general underestimation of the extent to which affective intentionality is essentially bodily. Affective intentionality is the sui generis type of world-directedness that most affective states – most clearly the emotions – display. Many theorists of emotion overlook the extent to which intentional feelings are essentially bodily feelings. The important but quite often overlooked fact is that (...) the bodily feelings in question are not the regularly treated, non-intentional bodily sensations (known from Jamesian accounts of emotion), but rather crucial carriers of world-directed intentionality. Consequently, most theories of human emotions and feelings recently advocated are deficient in terms of phenomenological adequacy. This text tries to make up for this deficit and develops a catalogue of five central features of intentional bodily feelings. In addition, Jesse Prinz’s embodied appraisal theory is criticized as an exemplary case of the misconstrual of the bodily nature of affective experience in naturalistic philosophy of mind. (shrink)

The last decade has seen an increasing number of references to quantum mechanics in the humanities and social sciences. This development has in particular been driven by Karen Barad’s agential realism: a theoretical framework that, based on Niels Bohr’s interpretation of quantum mechanics, aims to inform social theorizing. In dealing with notions such as agency, power, and embodiment as well as the relation between the material and the discursive level, the influence of agential realism in fields such as feminist science (...) studies and posthumanism has been profound. However, no one has hitherto paused to assess agential realism’s proclaimed quantum mechanical origin including its relation to the writings of Niels Bohr. This is the task taken up here. We find that many of the implications that agential realism allegedly derives from a Bohrian interpretation of quantum mechanics dissent from Bohr’s own views and are in conflict with those of other interpretations of quantum mechanics. Agential realism is at best consistent with quantum mechanics and consequently, it does not capture what quantum mechanics in any strict sense implies for social science or any other domain of inquiry. Agential realism may be interesting and thought provoking from the perspective of social theorizing, but it is neither sanctioned by quantum mechanics nor by Bohr’s authority. This conclusion not only holds for agential realism in particular, it also serves as a general warning against the other attempts to use quantum mechanics in social theorizing. (shrink)

Why are conditional degrees of belief in an observation E, given a statistical hypothesis H, aligned with the objective probabilities expressed by H? After showing that standard replies are not satisfactory, I develop a suppositional analysis of conditional degree of belief, transferring Ramsey’s classical proposal to statistical inference. The analysis saves the alignment, explains the role of chance-credence coordination, and rebuts the charge of arbitrary assessment of evidence in Bayesian inference. Finally, I explore the implications of this analysis for Bayesian (...) reasoning with idealized models in science. (shrink)

Higher-order logic, with its type-theoretic apparatus known as the simple theory of types (STT), has increasingly come to be employed in theorizing about properties, relations, and states of affairs—or ‘intensional entities’ for short. This paper argues against this employment of STT and offers an alternative: ordinal type theory (OTT). Very roughly, STT and OTT can be regarded as complementary simplifications of the ‘ramified theory of types’ outlined in the Introduction to Principia Mathematica (on a realist reading). While STT, understood as (...) a theory of intensional entities, retains the Fregean division of properties and relations into a multiplicity of categories according to their adicities and ‘input types’ and discards the division of intensional entities into different ‘orders’, OTT takes the opposite approach: it retains the hierarchy of orders (though with some modifications) and discards the categorisation of properties and relations according to their adicities and input types. In contrast to STT, this latter approach avoids intensional counterparts of the Epimenides and related paradoxes. Fundamental intensional entities lie at the base of the proposed hierarchy and are also given a prominent part to play in the individuation of non-fundamental intensional entities. (shrink)

It is often argued that there are no practical reasons for belief because we could not believe for such reasons. A recent reply by pragmatists is that we can often believe for practical reasons because we can often cause our beliefs for practical reasons. This paper reveals the limits of this recently popular strategy for defending pragmatism, and thereby reshapes the dialectical options for pragmatism. I argue that the strategy presupposes that reasons for being in non-intentional states are not reducible (...) to reasons to act. Pragmatists who want to preserve a motivational constraint on reasons therefore have exactly two options: either arguing that there are irreducible reasons for being in non-intentional states ; or arguing that we can believe directly for practical reasons. I argue that the prospects for the former option are dim because irreducible reasons to be in states are hard to square with the motivational constraint on reasons. Returning to the more traditional route of arguing for pragmatism by defending a version of doxastic voluntarism therefore seems to be the more promising way for pragmatists to go. (shrink)

This paper challenges (in a shorter version than the also listed 2002 LSE discussion paper) the first Gettier counterexample to the tripartite account of knowledge. Noting that 'the man who will get the job' is a description and invoking Donnellan's distinction between their 'referential' and 'attributive' uses, I argue that Smith does not actually believe that the man who will get the job has ten coins in his pocket. Smith's ignorance about who will get the job shows that the belief (...) cannot be understood referentially, his ignorance of the coins in his pocket shows that it cannot be understood attributively. An explanation for why Smith appeared to have justified true belief is given by distinguishing between 'belief' and 'belief in truth'. Smith believes the sentence 'the man who will get the job has ten coins in his pocket' to be true (he mistakenly believes that Jones will get the job, of whom he knows that he has ten coins in his pocket) (hence his 'belief'), the sentence is true (hence 'truth'), and he has sufficient reason to assent to it (hence his 'justification'). But he does not believe the proposition expressed. Hence he does not know it either. (shrink)

According to metaphysical coherentism, grounding relations form an interconnected system in which things ground each other and nothing is ungrounded. This potentially viable view’s logical territory remains largely unexplored. In this paper, I describe that territory by articulating four varieties of metaphysical coherentism. I do not argue for any variety in particular. Rather, I aim to show that not all issues which might be raised against coherentism will be equally problematic for all the versions of that view, which features far (...) more nuance and diversity than is typically ascribed to it. (shrink)

It can be tempting to think of affect as a matter of the present moment – a reaction, a feeling, an experience or engagement that unfolds right now. This paper will make the case that affect is better thought of as not only temporally extended but as saturated with temporality, especially with the past. In and through affectivity, concrete, ongoing history continues to weigh on present comportment. In order to spell this out, I sketch a Heidegger-inspired perspective. It revolves around (...) two claims. The first is that we should understand what Heidegger calls 'Befindlichkeit' (findingness) as radical situatedness. Affectivity is a matter of 'finding oneself' constellated – thrown – into the world in ways that outrun what an individual or collective might grasp and process. The second claim is that the temporal dimension, as a relatedness to the past, takes precedence in affect's situatedness. Key to affect is the way in which the past continues to hold sway over present comportment, collectively and individually. In order to articulate this perspective, it is important to overcome the idea that affect must be understood mainly in terms of feeling or experiential states of other kinds. Better suited to grasp the idea of findingness is the concept of 'disclosive posture', as proposed by Katherine Withy. I suggest that this notion should be put at the fore of a phenomenological approach to situated affectivity. (shrink)

This paper provides an analysis of the intrinsic/extrinsic distinction, as applied both to properties and to relations. In contrast to other accounts, the approach taken here locates the source of a property’s intrinsicality or extrinsicality in the manner in which that property is ‘logically constituted’, and thus – plausibly – in its nature or essence, rather than in e.g. its modal profile. Another respect in which the present proposal differs from many extant analyses lies in the fact that it does (...) not seek to analyse the ‘global’ distinction between intrinsic and extrinsic properties on the basis of the ‘local’ distinction between having a property intrinsically and having it extrinsically. Instead, the latter distinction is explicated on the basis of the former. (shrink)

This paper proposes an alternative approach towards ethical leadership. Recent research tells us that socioeconomic and cultural differences affect moral intuition, making it difficult to locate a guiding organizational principle. Nevertheless, in this paper I attempt to open an alternative path towards an ethics that might serve as a guide for leaders – especially leaders who are leading a highly professionalized workforce. Using the Chilean writer Roberto Bolaño and the French philosopher Gilles Deleuze as points of reference, I develop an (...) ethical form of leadership that is based on a continuous ‘poetic’ dialogue between creation and affirmation. The nature of this dialogue requires a leadership approach that plays both a courageous and imaginative role in liberating its workforce. Last, I develop a frame which provides the constituent principles of leading in the direction of an ethical organization. (shrink)

The central topic of this article is (the possibility of) de re knowledge about natural numbers and its relation with names for numbers. It is held by several prominent philosophers that (Peano) numerals are eligible for existential quantification in epistemic contexts (‘canonical’), whereas other names for natural numbers are not. In other words, (Peano) numerals are intimately linked with de re knowledge about natural numbers, whereas the other names for natural numbers are not. In this article I am looking for (...) an explanation of this phenomenon. It is argued that the standard induction scheme plays a key role. (shrink)

I defend the proposal that certain forms of work—specifically forms that are socially necessary but involve the imposition of considerable burdens—be shared between citizens. I argue that sharing burdensome work would achieve several goals, including a more equal distribution of the benefits and burdens of work, a greater appreciation of each other's labour contributions, and an amelioration of problematic inequalities of status. I conclude by considering three objections: that sharing burdensome work would (1) involve morally unacceptable constraints on freedom, (2) (...) be prohibitively inefficient, and (3) forbid mutually advantageous trades. I argue that none of these objections succeed. (shrink)

This paper clarifies Merleau-Ponty’s original account of “higher-order” cognition as fundamentally embodied and enacted. Merleau-Ponty’s philosophy inspired theories that deemphasize overlaps between conceptual knowledge and motor intentionality or, on the contrary, focus exclusively on abstract thought. In contrast, this paper explores the link between Merleau-Ponty’s account of motor intentionality and his interpretations of our capacity to understand and interact productively with cultural symbolic systems. I develop my interpretation based on Merleau-Ponty’s analysis of two neuropathological modifications of motor intentionality, the case (...) of the brain-injured war veteran Schneider, and a neurological disorder known as Gerstmann’s syndrome. Building on my analysis of Schneider’s sensorimotor compensatory performances in relation to his limitations in the domains of algebra, geometry, and language usage, I demonstrate a strong continuity between the sense of embodiment and enaction at all these levels. Based on Merleau-Ponty’s interpretations, I argue that “higher-order” cognition is impaired in Schneider insofar as his injury limits his sensorimotor capacity to dynamically produce comparatively more complex differentiations of any given phenomenal structure. I then show how Merleau-Ponty develops and specifies his interpretation of Schneider’s intellectual difficulties in relation to the ambiguous role of the body, and in particular the hand, in Gerstmann’s syndrome. I explain how Merleau-Ponty defends the idea that sensorimotor and quasi-representational cognition are mutually irreducible, while maintaining that symbol-based cognition is a fundamentally enactive and embodied process. (shrink)

The focus of this article is the question whether the notion of being in a position to know is closed under modus ponens. The question is answered negatively.

It has been argued that rationality consists in responding correctly to reasons. Recent defenses of the normativity of rationality assume that this implies that we always ought to be rational. However, this follows only if the reasons rationality requires us to correctly respond to are normative reasons. Recent meta-epistemological contributions have questioned whether epistemic reasons are normative. If they were right, then epistemic rationality wouldn’t provide us with normative reasons independently of wrong-kind reasons to be epistemically rational. This paper spells (...) out this neglected challenge for the normativity of epistemic rationality by connecting the two bodies of literature. Moreover, it generalizes this challenge to the rationality of desire, intention, and emotion. The upshot is that we can only answer the normative question about rationality if we debate about blame and accountability for holding different kinds of irrational attitudes, as well as about the sources of mental normativity. (shrink)